In deze post ben ik een belangrijk boek vergeten te vermelden, en dat wil ik hierbij rechtzetten. Maar in plaats van het er gewoon bij te plakken, ga ik er een volledige nieuwe blogpost aan wijden.
Om het in zijn context te plaatsen, moet ik het echter eerst over iets anders hebben. Namelijk over religie. En een lied.
Religie dus.
In de jaren ´80 in Vlaanderen betekende dat op school van die liedjes zingen over hoe de wereld een toverbal is, en dat je elkaar 490 maal moet vergeven. Mijn moeder wou ons ook een beetje vaker in de mis krijgen dan alleen met kerst en pasen, en motiveerde ons daartoe door ons in te schrijven als misdienaars. Want een eucharistieviering wordt toch iets interessanter wanneer je af en toe van je stoel mag komen en met belletjes mag rinkelen enzo.
Dat had allemaal wel zijn charme, maar een diep katholiek geloof is daar niet uit voortgekomen. Later heb ik Jezus als historisch figuur wel leren appreciëren om zijn revolutionaire ideeën, maar dan eerder als een soort pacifistische Che Guevara.
Toen ik een jaar of zeventien was, kwam het boeddhisme op mijn pad. Ik las Lama Surya Das en de autobiografie van de Dalai Lama, bezocht het boeddhistisch centrum in Schoten, maakte mijn eindejaarsopdracht voor godsdienst over de Boeddha. Het was zo´n kleurrijke, rustgevende, vriendelijke wereld. Achteraf gezien denk ik dat ik vooral van die boeddhistische leer veel meegenomen heb. Maar ik had teveel moeite met bepaalde theoretische en transcendente aspecten om mezelf in volle overtuiging een boeddhist te durven noemen.
Toen trouwde ik, en werd zwanger, en daarna moeder, en daarmee zakte ik met mijn beide voeten in het zuigende moeras van onze ware natuur. Dat dierlijke, dat vergankelijke, dat volle leven en die lonkende dood. Die jaren en ervaringen toonden me iets waar ik in religieuze filosofieën zeer weinig over terugvond (*). Waar ik me toen wel in kon vinden, waren boeken geschreven door psychologen en primatologen, die me uitlegden waar we vandaan kwamen, waarom we seks hadden en met wie, hoe we het beste voor onze kinderen konden zorgen en waarom. Ons lijf, het leven en het doorgeven. Dat was zo belangrijk, zo basic. Voor het spirituele was er in die tijd erg weinig plaats. Alles draaide om zorgen, slaapgebrek overleven en die oerliefde voelen. Het was ploeteren, leven en doorgaan, en voor andere dingen was er gewoonweg geen energie.
Ergens rond die tijd kwam me per toeval “Imagine” van John Lennon weer ter ore, en dacht ik: kijk, dat is alle religie die een mens nodig heeft. Als iedereen dat lied als leidraad zou gebruiken, dan zou het rap in orde komen met de wereld. Het was een soort spirituele simplificatie die me als jonge, overwerkte, back-to-basics moeder erg goed uitkwam –en waar ik eigenlijk nog altijd achter sta.
Maar toen kwam er een boekje op mijn pad dat me zodanig raakte, dat ik toch weer aarzelend begon na te denken over die spirituele krachten, die boven het moeras zweven en ons uit het drijfzand houden. En dat was The Prophet (De profeet) van Kahlil Gibran, een Libanees-Amerikaanse schrijver en dichter. Het is een boekje dat in de hippiebeweging van de jaren ´60 veel weerklank vond, en waaruit nog steeds geciteerd wordt.
En dat doe ik nu ook. Ik lees er soms zelfs hardop uit voor. Want het klinkt zo mooi, als je het hoort, het biedt zoveel troost en schoonheid. En het raakt je ergens in je ziel.
Een lichtje boven het moeras.
Sindsdien noem ik mezelf een Gibran-Lennonist, als ik mezelf iets moet noemen op dat vlak. Als er zo nog zijn, mogen ze zich hierbij bekend maken. Kunnen we eens een reünie houden: voorlezen uit “The Prophet” en met de gitaar erbij “Imagine” zingen. Hm. Dat zou nog best eens gezellig kunnen worden.
(*) Ik weet wel dat Siddharta Gautama zo geschokt was door ziekte, verval en de dood toen hij die uiteindelijk onder ogen kreeg, maar uiteindelijk was dat toch altijd een tamelijk… ik weet het niet… mannelijke kijk op de zaak. Waardevol, uiteraard, maar toch een beetje eenzijdig.